Lidwoorden uitleg

De Nederlandse taal kent drie lidwoorden: De, het en een. De en het zijn bepaalde lidwoorden, een is een onbepaald lidwoord. Dat wilt zeggen: met “een fiets” of “een stoel” praat men over een fiets of een stoel in het algemeen.

Wanneer je de of het gebruikt hangt af van een aantal factoren. Er wordt vaak  gezegd om naar het woordgeslacht van het zelfstandige naamwoord te kijken: Is een woord mannelijk of vrouwelijk gebruikt men namelijk “de”, onzijdige woorden krijgen “het”. Het geslacht van een woord wordt in de Nederlandse taal echter nog maar zelden gebruikt, dus is dit geen goede maatstaaf.

Gelukkig zijn er een aantal handige regels waarbij je af kan leiden welk lidwoord je dient te gebruiken:

  • Verkleinwoorden krijgen altijd “het”. Bijvoorbeeld: Het meisje, Het tafeltje.
  • Woorden in het meervoud krijgen altijd “de”. Bijvoorbeeld: De fietsen, de terrassen, de meisjes.

Daarnaast zijn er nog een aantal regels welke vaak kloppen (met uitzonderingen!):

  • Woorden eindigend met “isme“, “ment“, “sel” en “um” eindigen meestal op het. Bijvoorbeeld: Het toerisme, het isolement, het stelsel, het referendum.
  • Woorden eindigend met “a“, “de“, “ie“, “ij“, “ing“, “heid“, “nis“, “schap“, “st“, “te“, “teit” eindigen meestal op de. Bijvoorbeeld: De sla, de salade, de economie, de maatschappij, de verzekering, de overheid, de boodschap, de communist, de groente, de realiteit.

Twijfel je toch nog bij sommige woorden? Zoek het dan gewoon op. Naarmate je bepaalde woorden vaker gebruikt zal de keuze van het lidwoord steeds vanzelfsprekender worden.